Bepaling Staat van Instandhouding (geen Natura 2000)

Hoe is de Staat van Instandhouding bepaald van vogelsoorten waarvoor geen Natura 2000-gebieden zijn aangewezen?

De Staat van Instandhouding (SvI) is een maat voor de duurzaamheid van een populatie. De methodiek is ontwikkeld voor gebruik ten behoeve van de Habitatrichtlijn en kent vier hoofdaspecten die worden meegewogen bij een beoordeling: verspreiding, populatie, leefgebied en toekomstperspectief.

Hoewel de Vogelrichtlijn het begrip SvI niet als zodanig kent wordt deze methode ook gehanteerd voor de beoordeling van de staat van instandhouding van vogelsoorten, waaronder in het Natura 2000-doelendocument (LNV 2006). In de Wet natuurbescherming wordt het begrip SvI wel expliciet gehanteerd in relatie tot soorten van de Vogelrichtlijn. Zo mag een provincie alleen ontheffing verlenen van verboden van de Wet natuurbescherming wanneer de maatregel waarvoor de ontheffing is verleend niet leidt tot een verslechtering van de SvI van de betreffende vogelsoort (art 3.3, 4e lid, aanhef en onder c). Ook in de jurisprudentie komt de toetsing van een bepaalde ingreep aan de SvI van een vogelsoort veelvuldig terug.

Alle van nature in Nederland voorkomende soorten zijn Vogelrichtlijn-soort, dus ook de soorten waarvoor geen Natura 2000-gebieden zijn aangewezen.

Methode

Vogel et al. (2013) hebben de SvI bepaald voor soorten van de Vogelrichtlijn waarvoor geen Natura 2000-gebieden zijn aangewezen. Bij de bepaling van de SvI sluiten zij aan bij de benadering zoals door het Habitat-Comité is vastgesteld voor soorten van bijlage II van de Habitatrichtlijn (Ministerie van LNV 2006). De SvI is bepaald op basis van (a) de ontwikkeling in de populatie, (b) ontwikkeling in verspreiding, (c) ontwikkeling in kwaliteit van het leefgebied, en (d) toekomstperspectief.

Populatie

Deze informatie wordt herleid op basis van de trendinformatie uit het NEM. De trends hebben bij de broedvogels betrekking op 1990–2011 en bij de niet-broedvogels op 1980-2011. Het verschil in beginjaar wordt veroorzaakt doordat het meetnet broedvogels pas tussen 1984 (start monitoring algemene en schaarse soorten in steekproefgebieden) en 1990 (zeldzame soorten en kolonievogels) werd opgestart. Bij analyses die zich richten op alle broedvogelsoorten wordt 1990 als startjaar aangehouden (Boele et al. 2013). De populatie(ontwikkeling) is niet afgezet tegen de ‘gunstige referentie’, zoals bij soorten van de Habitatrichtlijn gedaan wordt, omdat die voor Vogelrichtlijnsoorten niet bepaald is. Uit praktische overwegingen wordt de situatie in de periode 1990 resp. 1980 als referentiewaarde beschouwd.

Verspreiding

Voor de bepaling van de trend in de verspreiding is gebruik gemaakt van de verandering in de aanwezigheid (presentie) van soorten in de monitoringeenheden. Voor soorten die gevolgd worden met de monitoringprojecten PTT (wintervogels) en BMP (broedvogels) is per monitoringeenheid de presentieverandering berekend.  Het is niet mogelijk om dit te berekenen voor soorten die Nederland alleen in de doortrekperiode aandoen (met name terrestrische soorten, waaronder veel zangvogels) aangezien deze soorten niet in de bestaande meetnetten worden gedekt.

De trend in de verspreiding is berekend op basis van de verandering in de presentie per PTT-route of BMP-plot voor twee verschillende perioden: PTT basisperiode 1980-2012) en BMP 1984-2011. De getallen hebben betrekking op de jaarlijkse verandering in de gemiddelde presentie in de periode waarover de trend wordt berekend.

Leefgebied

Bij de bepaling of het leefgebied voldoende groot is en kwalitatief voldoende geschikt is, is op grond van de beschikbare kennis (expert judgement) gescoord of de ecologische vereisten voor de soort op orde zijn. Hierbij is aansluiting gezocht bij het WOT-rapport over habitataspecten en drukfactoren voor soorten (van Kleunen et al. 2007), waarbij de relevante factoren meer zijn samengenomen. Zo wordt het broedgebied van de Fuut beoordeeld op basis van waterkwaliteit (chemisch, trofiegraad, thermisch, doorzicht), voedselbeschikbaarheid en broedgelegenheid.

Toekomstperspectief

De (eventuele) factoren die de levensvatbaarheid van populaties op lange termijn in gevaar kunnen brengen, zijn ontleend aan de drukfacturen bij ‘Natura 2000-vogelsoorten’. Zie hiervoor van Kleunen et al. (2007).

Bepaling Staat van Instandhouding

De meest sombere score bij een van de vier elementen (verspreiding, populatie, leefgebied, toekomstperspectief) bepaalt de indicatieve SvI. Indien twee of meer keer ‘onbekend’ is aangegeven, gecombineerd met ‘groen’ (gunstig), dan is de SvI ‘onbekend’.

Literatuur

  • Boele A., van Bruggen J., van Dijk A.J., Hustings F., Vergeer J.W., Ballering L. & Plate C. 2013. Broedvogels in Nederland in 2011. Sovon-rapport 2013/01. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
  • Van Kleunen A., van Dobben H.F. & Schmidt A.M. 2007. Habitataspecten en drukfactoren voor soorten; Rapport in het kader van het WOT Programma Informatievoorziening Natuur i.o. (WOT IN). Alterra-rapport 1584. Alterra, Wageningen.
  • Ministerie van LNV 2006. Natura 2000 Doelendocument. Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Den Haag.
  • Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H., Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de Habitatrichtlijn. Sovon-rapport 2013/15. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.